
Jurisprudentie
AE0708
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104126/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104126/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200104126/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant],
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Wijchen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 30 maart 2001, no. E03.98.0501, heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 17 februari 1998 waarbij krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] te [woonplaats] een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van twee visvijvers, twee biezenvelden, een paviljoen met keuken, kantine en terras en een pompgebouw ten behoeve van waterbehandeling, gelegen aan de [lokatie] te [plaats], vernietigd voorzover het de voorschriften 1.4.1, 1.4.2 en 1.4.4 betreft en verweerders opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot deze voorschriften.
Bij besluit van 3 juli 2001 hebben verweerders de voorschriften 1.4.1 en 1.4.2 verbonden aan de op 17 februari 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Dit aangehechte besluit is op 9 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. A. van der Leest, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. M. Lemmen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door [gemachtigde], gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Op 17 februari 1998 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning verleend. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 maart 2001, no. E03.98.0501 de aan deze vergunning verbonden voorschriften 1.4.1, 1.4.2 en 1.4.4 vernietigd omdat niet middels een akoestisch onderzoek was onderzocht of het geluid van het komen en gaan van de bezoekers van de visvijver zodanig is dat kan worden voldaan aan de in die voorschriften gestelde geluidgrenswaarden. Bij het bestreden besluit zijn nieuwe geluidgrenswaarden aan de vergunning verbonden.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de beroepsonderdelen betreft dat de vrachtwagens die forel aanvoeren geluidhinder veroorzaken en dat het geluid van de aanwezigheid van het paviljoen, het terras en de speeltuin ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek is meegenomen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake geluidhinder door het aanvoeren van forel door middel van vrachtwagens en geluidoverlast door de aanwezigheid van het paviljoen, het terras en de speeltuin niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Eerst bij nadere memorie van 31 januari 2002 hebben appellanten betoogd dat de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau, gelet op de bevindingen van het akoestisch rapport, te ruim zijn. Verder hebben appellanten eerst ter zitting betoogd dat de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau, gelet op de meting van het referentieniveau, nog te hoog zijn. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellanten betogen dat voor het pompgebouw en het paviljoen nog geen bouwvergunning is verleend. Verder zullen er, gelet op het beperkt aantal parkeerplaatsen, parkeerproblemen ontstaan, aldus appellanten.
Deze beroepsonderdelen richten zich niet tegen de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden en kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging daarvan.
2.5. Appellanten vrezen geluidhinder van de luchtblowers.
2.5.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 maart 2001, no. E03.98.0501 heeft overwogen hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de op 17 februari 1998 verleende vergunning voldoende bescherming biedt om overlast van het gebruik van luchtblowers en waterpompen in voldoende mate te beperken nu de pompen zijn geplaatst in een (gesloten) pompgebouw op ruim 125 meter van woningen van derden en voor de beluchting van water géén gebruik wordt gemaakt van luchtblowers.
2.6. Appellanten betwijfelen of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij voeren aan dat in het akoestisch onderzoek wordt uitgegaan van maximaal 40 voertuigen per dag. Dit komt volgens appellanten niet overeen met de geplande 15.000 bezoekers per jaar. Verder zal met name op mooie dagen het aantal bezoekers van de visvijver groter zijn, aldus appellanten.
2.6.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 maart 2001, no. E03.98.0501 heeft overwogen bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet hadden kunnen uitgaan van het door hen berekende aantal verkeersbewegingen per jaar. In de op 17 februari 1998 verleende vergunning zijn verweerders uitgegaan van maximaal 15.000 verkeersbewegingen per jaar. Daarnaast zijn verweerders in deze vergunning uitgegaan van een gemiddeld aantal verkeersbewegingen van 40 per dag. In het door DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. opgestelde akoestisch onderzoek van 21 juni 2001, rapportnummer C.01.0209.A wordt uitgegaan van maximaal 40 verkeersbewegingen per dag. Daargelaten of in dit onderzoek terecht van dit aantal wordt uitgegaan overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de stukken is gebleken dat door DMGR Raadgevende Ingenieurs B.V, in opdracht van verweerders, aanvullende berekeningen zijn gemaakt met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen dat, gelet op de gestelde geluidvoorschriften, dagelijks maximaal mogelijk zou zijn. Dit in verband met de verwachting dat op dagen met mooi weer meer vissers de visvijver zullen bezoeken, dan het aantal waarvan in het akoestisch onderzoek van 21 juni 2001 is uitgegaan. Uit de berekeningen van 24 oktober 2001, rapportnummer C01.0209/006/WA/AA, blijkt dat met een aantal verkeersbewegingen van 800 gedurende de dagperiode, 180 gedurende de avondperiode en 110 gedurende de nachtperiode nog aan de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Van de onjuistheid van deze berekeningen is niet gebleken.
Verweerders hebben in het verweerschrift overwogen dat het niet reëel is te verwachten dat dit maximale aantal verkeersbewegingen, gelet op de grootte van de visvijver en de daarbij behorende parkeerplaats, wordt overschreden. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat niet aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsonderdelen betreft dat de vrachtwagens die forel aanvoeren geluidhinder veroorzaken en dat het geluid van de aanwezigheid van het paviljoen, het terras en de speeltuin ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek is meegenomen;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.
241-307.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,